De taalterm van deze week, allofoon, is een soort goochelaar. Net terwijl je niet oplet, heeft hij snel een nieuw jasje aangetrokken en ziet hij er ineens anders uit. Maar toch is hij nog steeds dezelfde.
Definitie
Een allofoon is een van de verschillende klankvormen van een foneem dat meerdere uitspraakvarianten kent, afhankelijk van waar in een woord dat foneem voorkomt.
Voorbeelden
Neem de klank [p]. In een woord als paal is die klank een zogenaamde plosief of plofklank: je sluit als spreker even de lippen en de [p] komt er dan met een kleine luchtstroom als “ontploffinkje” uit. Maar aan het eind van een woord, zoals bij stop, klinkt de [p] ineens anders: het foneem ploft niet meer.
Ter vergelijk: maak van stop een werkwoord en in stoppen zie je dat de [p] weer een plosief is geworden. Maar die verandering in klank maakt géén verschil uit voor de betekenis. Daarom horen de wel en niet ploffende [p] tot hetzelfde foneem.
Een ander voorbeeld is de “rollende r”. Deze kenmerkende [r]-klank kun je wel aan het begin of in het midden van een woord maken, maar niet aan het eind.
Etymologie
Het woord allofoon is rond 1929 bedacht door de Amerikaanse taalkundige Benjamin Lee Whorf (1897−1941).
- allo- (anders) + -foon (klank)
Weetje
Allofonen zijn uitspraakverschillen binnen dezelfde taal of dialect. Dus de Nederlandse “zachte g” is geen allofoon van de harde g. Dat is een verschil dat samenhangt met het verschil in (streek)taal.