Op een mooie zomerdag zitten vier vrienden op een terrasje. Ze bestellen wat te drinken: de eerste bestelt een cola, de tweede gaat alvast aan de Sauvignon Blanc, de derde kiest voor een kopje verse muntthee; en nummer vier bestelt een cappuccino met twee suiker. Zo’n scène kun je je zonder al te veel moeite voor de geest halen.
Die eerste drie vrienden zijn voor dit taalverhaal niet bijzonder interessant, maar de vierde wel. Die heeft namelijk een “kopje koffie met hete, gestoomde en daardoor bruisende melk en cacaopoeder” voor zich, zoals de dikke Van Dale cappuccino omschrijft. Wat heeft dat nou te maken met, oh ik zeg maar wat… erwten en hoofddeksels, laat staan monniken en apen? Meer dan je denkt.
Zoon van een koopman
Het begint allemaal in Italië, in de stad Assisi, rond het jaar 1182. Daar werd de latere Sint Franciscus geboren als zoon van een welvarend koopman. Op zijn 22ste bekeerde hij zich tot het christendom. In 1209 begon hij te prediken en kreeg hij van de paus toestemming om een religieuze orde op te richten: de Orde der Franciscanen. De leer van Franciscus benadrukt een eenvoudig en vrijgevig leven met veel aandacht voor de natuur. De Franciscanen zijn geen doemdenkers; ze staan een vreugdevolle omarming van het geloof voor.

In 1529 splitste zich een groep monniken af van de Franciscaner orde. Ze leefden streng en sober, liepen blootsvoets en kleedden zich in bruine habijten met kleine, puntige kappen. Het Italiaanse woord voor “kap” is cappa, en een monnikskap wordt een cappuccio genoemd – en een kleine cappuccio is een cappuccino. Deze nieuwe monniken werden en worden dan ook “kapucijnen” genoemd.

Kapucijn, capuchon…
Deze monnikskledij-met-kleine-kap leende zijn naam vervolgens aan een modieus kapje – vaak met cape of mantel – dat hoorde bij een chique vrouwengarderobe: de capuchon. Daarvandaan is het woord verder verbasterd tot het onooglijke plastic mutsje waar je op regenachtige dagen oma’s en kleine kinderen mee ziet rondlopen.

Inmiddels heb je zo al de monnik en het hoofddeksel gevonden. We missen nog de apen, de erwten en ten slotte natuurlijk de koffie.
… capucinus, kapucijner, cappuccino
Om met de laatste maar te beginnen: de Cebus capucinus is een heel actief, breedneuzig Zuid-Amerikaans aapje dat zijn tijd vooral doorbrengt in de toppen van bomen. Ze leven in groepen en voeden zich voornamelijk met fruit en kleine dieren. Door de tekening van de vacht op hun kop lijkt het alsof ze een kleine monnikskap op hebben; in de volksmond heet het beestje dan ook een kapucijnaap of kapucijneraap.

Dan komen we weer terug bij de monniken, of eigenlijk bij de bruine kleur van hun monnikskappen. De akkererwt (ook bekend als velderwt) wordt bij het koken helemaal bruin van kleur, en wordt dan ook wel een kapucijner genoemd.
En dan eindelijk… wat is de kleur van een kopje koffie met hete, gestoomde en daardoor bruisende melk en cacaopoeder? Juist: bruin. Laten we dat brouwsel dan ook maar een kopje “cappuccino” noemen.

Zo zie je maar… de monniken van de Franciscaner Kapucijnen in hun bruine habijten, de capuchon op je hoofd, het kapucijneraapje met zijn “kapje”, de bruine kapucijnererwt én dat kopje cappuccino met twee suiker op een zonnig terras – ze zijn allemaal familie van elkaar.
En dan hebben we het er nog niet eens over dat een “kapucijn” ook al een bruin soort meikever is, en een soort duif met dikke kop- en halsveren. Het houdt niet op! Waar een nieuwe kloosterorde al niet goed voor is… Als ze dat eens geweten hadden in 1529.