De taalterm van deze week, dialect, voelt zich soms een beetje de underdog. Er is niks mis met hem, hoor: hij is een prima gesprekspartner en kan uitermate charmant en erudiet zijn. Maar toch voelt hij zich in gezelschap een beetje in de schaduw staan van die ene neef die op elk feestje weer goede sier maakt met zijn vooraanstaande positie in de samenleving.
Definitie
Een dialect is een taal die afwijkt van de standaardtaal, en die hoort bij een bepaalde streek, plaats, of sociale groep.
De toevoeging “die afwijkt van de standaardtaal” is hier cruciaal. Goed bezien is elk “dialect” dus gewoon een taal – alleen we noemen het een dialect omdat het niet de dominante variëteit is in een groter, samengesteld taalgebied.
Dat is tot op zekere hoogte een kwestie van willekeur. Want welke van een aantal verwante talen in een geografisch gebied de standaardtaal wordt (of daar het meest aan bijdraagt), hangt af van allerlei historische en politieke omstandigheden.
Je kunt ook het woord streektaal tegenkomen voor de taal van een streek met een eigen culturele identiteit.
Voorbeelden
- Veel taalgebruikers spreken zowel de standaardtaal als hun eigen dialect.
- In een andere dan de eigen taal zijn dialecten vaak erg lastig te onderscheiden.
Etymologie
Wij hebben ons woord dialect al in de 16e eeuw geleend van het Franse dialecte, maar de herkomst is uiteindelijk Grieks:
- dialektos (omgangstaal), van dia- (uiteen) en legein (spreken).
Een “dia+lect” was dus een manier om verschillende segmenten in de bevolking uit elkaar te houden (“uiteen”) via hun taalgebruik (“spreken”).
Weetje
Het woord dialect is al een paar keer op deze site langsgekomen als deel van een porte-manteau bij taaltermen voor speciale soorten dialecten, zoals idiolect, etnolect, regiolect en topolect.