De taalterm van deze week, voorzetsel, knoopt graag de eindjes aan elkaar. Het liefst was hij ambtenaar van de burgerlijke stand geworden. Dan kon hij steeds zeggen: kom hier, en ja, jij ook, dan zal ik jullie aan elkaar verbinden. Immers, alles draait om relaties, volgens hem. Maar ja, niet alle relaties zijn beminnelijk…
Definitie
Een voorzetsel of prepositie is een woord dat in de tekst een bepaalde relatie aangeeft tussen twee andere elementen in de zin, met name tussen twee zelfstandig naamwoorden of tussen een werkwoord en een zelfstandig naamwoord.
Voorbeelden
Veel voorzetsels omschrijven een relatie van plaats:
- De taart staat op de tafel.
- Het mes ligt naast het bord.
- De lepels zijn in de lade.
Weer andere voorzetsels omschrijven een relatie van in de tijd:
- Tijdens het proefwerk mag niemand praten.
- Ik kom na de film even langs.
- Over drie weken ben ik jarig.
Daarnaast kunnen voorzetsels ook allerlei andere relaties aanduiden:
- De barbecue gaat door tenzij het regent.
- De minister zal, gezien de recente onthullingen, waarschijnlijk aftreden.
- Janine heeft verkering met Billy.
Etymologie
Voorzetsels komen meestal in de zin te staan vóór het woord waar ze op slaan, en dat verklaart meteen het woord voorzetsel zelf:
- voor (aan de voorkant) + zetsel (van zetten, “plaatsen”)
Dit is bijna een copy-paste van de etymologie van de oudere Latijnse (en de huidige wetenschappelijke) term:
- pre- (eerder, voor) + positie (van positus, “geplaatst”)
Bij het lezen kom je dus in de regel eerst het voorzetsel tegen, en dan meteen het woord of de woorden waar het op slaat.
Weetje
Soms komt een “voorzetsel” niet voor maar ná het woord waar het op slaat. In dat geval spreek je dan ook van een… achterzetsel. Kijk maar naar de verschillende positie van op (en het verschil in betekenis!) in de volgende twee zinnen.
- Hij loopt op het tuinpad.
- Hij loopt het tuinpad op.
In het eerste geval is op een voorzetsel, in het tweede geval een achterzetsel.