De taalterm van deze week, diminutief, heeft het niet zo op krachtpatsers en opscheppers. Bescheidenheid siert de mens, vindt hij – en het staat ook zo koddig. Wie het kleine niet eert, hoeft niet op zijn deurtje aan te kloppen.
Definitie
Een diminutief is een aangepaste vorm van een zelfstandig naamwoord, waarbij een toegevoegde uitgang aangeeft dat je het woord als kleiner of beperkt moet zien.
In het Nederlands maak je meestal diminutieven met de suffixen -je of ‑tje, of met de varianten -kje, ‑etje of -pje.
Je kunt hiervoor ook de termen verkleinwoord of verkleinvorm tegenkomen.
Voorbeelden
- mens → mensje
- beker → bekertje
- koning → koninkje
- man → mannetje
- boom → boompje
Etymologie
We hebben dit woord geleend van het Franse diminutif, dat op zijn beurt weer is ontleend aan het Latijnse deminutiva, van deminuere (verminderen, verkleinen).
Uit dezelfde bron is bijvoorbeeld ook het Engelse woord diminish ontstaan.
Weetje
Als het grondwoord eindigt op een klinker, dan verdubbelt die bij het diminutief.
- opa → opaatje
- foto → fotootje
Maar als die slotklinker een y is die op een medeklinker volgt, of een u die als [oe] klinkt, dan gebruik je een apostrof.
- party → party’tje
- haiku → haiku’tje
Die apostrof gebruik je ook bij het verkleinen van initiaalwoorden, letters, cijfers en symbolen.
- cd → cd’tje
- p → p’tje
- 5 → 5’je
- $ → $’tje
Bonus-weetje
Een klassieker in diminutiefland is het lied Margootje van Annie M.G. Schmidt, gezonden en gecomponeerd door Wim Sonneveld (met een arrangement van Harry Bannink).
Hierin komt alles langs van een beschuitje en een theekopje tot een Peugeootje en een pettycoatje, van een gebouwtje en een begijntje tot laatjes en gaatjes.