Heb je wel eens in een kofschip gevaren? Of een keer een ex-fokschaapje geaaid? Ook niet? Doet er niet toe, maar toch zijn deze twee je beste vriendjes bij het uit elkaar houden van de d’tjes en de t’tjes.
Waar hebben we het over?
Veel werkwoorden in het Nederlands krijgen bij de vervoeging in de verleden of voltooide tijd een ‑d of een ‑t erbij. Maar die ‑t zie je soms óók in de tegenwoordige tijd. Je kunt alleen aan het eind van een woord het verschil tussen een t of d niet horen, en daarom zorgt deze regel nog al eens voor verwarring bij woorden die beginnen met ge-, be-, ver- en her-.
Betekenis en gebruik
- Gebeurd is het voltooid deelwoord van gebeuren.
- Gebeurt is de tegenwoordige tijd (tweede of derde persoon) van gebeuren.
Je ontkomt er niet aan om even de lagereschoolgrammatica er weer bij te halen bij dit soort kofschip-vragen.
Want bij een werkwoord als maken zie je al snel welke vorm de tegenwoordige tijd is en welke de voltooide tijd: maakt, gemaakt. Niemand schrijft per ongeluk “Papa heeft een appeltaart maakt”. Maar bij woorden die beginnen met ge-, be-, ver-, ont- en her- is er in dat soort gevallen maar één letter verschil en je kunt zoals gezegd dat verschil niet horen.
Voorbeelden
- Het ongeluk is gisteren gebeurd.
- Het gebeurt me nogal eens dat ik mijn sleutels vergeet.
Even opletten
Even terug naar de basis. Bij de tegenwoordige tijd in de jij- en hij/zij/het-vorm schrijf je de stam van het werkwoord (hele werkwoord min -en) + een ‑t. Dat klinkt een beetje technisch, maar het is niet moeilijk:
- Tom gedoogt het vreemde gedrag van zijn broer.
- Karin benoemt volgende week haar opvolger.
- Jacques vertelt de kinderen een verhaaltje.
- Aimée herkent haar hamster uit duizenden.
Maar bij de verleden tijd of voltooid tijd moet je kiezen tussen een ‑t of een ‑d, afhankelijk van de laatste letter van de stam. Is die laatste letter een t, k, f, s, ch of p, dan kies je een ‑t (vandaar ’t kofschip). Je kiest óók een ‑t als de laatste letter een x of een j is (vandaar ’t ex-fokschaapje). In alle andere gevallen gebruik je een ‑d.
- Tom heeft het gedrag van zijn broer te lang gedoogd.
→ want: stam eindigt op g (gedog|en), dus geen kofschip, dus ‑d - Karin heeft haar opvolger benoemd.
→ want: stam eindigt op m (benoem|en), dus geen kofschip, dus ‑d - Jacques heeft de kinderen een verhaaltje verteld.
→ want: stam eindigt op l (vertell|en), dus geen kofschip, dus ‑d - Aimée heeft haar hamster herkend.
→ want: stam eindigt op n (herkenn|en), dus geen kofschip, dus ‑d
Weetje
Het zal je wel zijn opgevallen dat alle vier de voorbeelden hierboven niet onder de “kofschip-regel” vallen. Dat is niet toevallig.
Bij werkwoorden die daar wel onder vallen, krijgt de voltooide tijd namelijk een ‑t, net als de tegenwoordige tijd. Er is dan dus geen verschil in spelling! Kijk maar:
- De scheidsrechter bestraft de aanvaller met een rode kaart.
- De scheidsrechter heeft de aanvaller met een rode kaart bestraft.
→ want: stam eindigt op f (bestraff|en), dus wel kofschip, dus ‑t
Wil je nog verder doorlezen over dit onderwerp? Kijk dan ook eens op de sites van Onze Taal en de Taalunie (hier en hier).