Straks gaan we een bammetje met pindakaas smeren, maar eerst even dit. Er zijn mensen met een talent voor exacte vakken – mensen die watts, volts, ohms, joules, ampères en al die andere natuurkundige eponiemen moeiteloos uit elkaar weten te houden. Daar hoor niet bij.
Het enige wat ik onthouden heb is dat alle stoffen in het universum zich op het keukenaanrecht in slechts drie gedaantes (“fasen”) aan ons kunnen voordoen: als een gas, een vloeistof of een vaste stof. Nou ja, oké, er is er nog een, namelijk plasma. Dat is een geïoniseerd gas met evenveel positieve als negatieve ionen en komt voor in de ingewanden van sterren. Maar om redenen die zo duidelijk zullen worden, beperk ik me tot de gedaantes waarin materie zich in de keuken kan voordoen.
Faseovergangen
Je hebt bijvoorbeeld waterdamp (gas), water (vloeistof) en ijs (vast). Een overstap of “faseovergang” van gas naar vloeistof heet condensatie; andersom heet verdamping. De overgang van vloeibaar naar vast heet stolling; andersom noemen we smelten. Je kunt de vloeibare tussenstap ook overslaan en direct van vast naar gas gaan; dat heet sublimatie. Andersom, van gas naar vast, noemen we het rijpen.
Dat is allemaal leuk en aardig, zul je denken, maar wat heeft dat met taal te maken? Welnu. Er zijn wel degelijk tussenvormen te maken die ergens tussen vloeibaar en vast blijven hangen. Stoffen die te zacht en beweeglijk zijn om ze “vast” te noemen, maar ook weer te stug om ze “vloeibaar” te noemen.
Voor dat soort stoffen verzinnen we allerlei leuke namen. Stroop en stroperig, bijvoorbeeld. Kinderen spelen graag het spelletje hoe lang je een lepel in een pot suikerstroop rechtop kunt houden voordat hij omvalt. Dat kan alleen maar met een stof die half-vast, half-vloeibaar is. De woorden die we verzonnen hebben voor deze tussenvormen zijn heel uiteenlopend. Ga even mee naar de keuken.
Moes
Wie vanille of chocolade in deze half-half toestand brengt, stuit al snel op het woord mousse. Een mooi, elegant Frans leenwoord dat nog niets van zijn charme heeft ingeleverd. Ooit moet er van appels ook mousse gemaakt zijn, maar op een goed ingeburgerde dag is die omgetoverd tot het wat knullige moes. Bij aardappels hebben ze het hele probleem maar omzeild, en geprakte eigenheimers heten dus gewoon puree. Alweer een Frans woord – toeval?
Maar het Engels doet ook mee, want in de wereld van tandverzorging, deodorant en scheermiddelen kun je tegenwoordig niet om de gels heen. Gel is gewoon Engels voor “gelei”, maar wie wil zijn tanden nou poetsen met Megadent Mentholfrisse Tandgelei?
Ook het Latijn doet via het Italiaans een duit in het zakje met het woord pasta. Dat betekent oorspronkelijk “deeg”, maar dat houdt ons niet tegen om vispasta, tandpasta en hazelnootpasta te maken. (Wonderlijk trouwens hoe, als je hazelnoten tot pasta vermaalt, er kennelijk bijna altijd als spontaan bijproduct chocolade ontstaat. Ga maar na: hoe vaak zie je in de supermarkt een pot “hazelnootpasta” waar geen chocola in zit?)
Bammetje
En dan komen we aan bij dat bammetje dat ik je beloofde. De meest wonderlijke transformatie zie je namelijk als je niet hazelnoten, maar pinda’s gaat verprakken. Wat je dan krijgt tart namelijk elke verbeelding.
In het Engels heet het peanut butter, maar “pindaboter” mocht in Nederland niet, want het woord boter was al geclaimd door de zuivellobby, om verwarring met margarine te voorkomen. Wat moet je dan? Pindastroop? Hm. Pindapuree, oké. Pindamousse of zelfs pindamoes, prima. Pindapasta of pindagel, het kan allemaal. In het uiterste geval is misschien zelfs pindaplasma nog acceptabel.
Maar kaas?
En toch is het pindakaas geworden. Waarschijnlijk naar analogie met leverkaas – waar ook geen kaas in zit. Blijkbaar heeft het Nederlands iets met het benoemen van ongebruikelijke stoffen als “kaas”; denk maar aan tenenkaas. En analoogkaas (een griezelig maar prachtig woord) wordt wel degelijk als kaas verkocht, maar ís helemaal geen kaas! Doe mij dan maar een plakje belegen pinda.